GESCHIL MET ADRIAEN SCHOLLAART
Adriaen Schollaart
wendt zich tot het stadsbestuur van Delft
als beurtschipper van Delfshaven op Leuven
en Mechelen (kennelijk als opvolger van
Sijbrand de Vries,
zie ‘3e
boek, nr. 45 - 43v’). Hij meldt
dat hij alle goederen die hij voor
Rotterdamse kooplieden van en naar de
voornoemde plaatsen vervoert, aan
beurtschippers van Delfshaven op Rotterdam
overgeeft, waardoor die beurtschippers
aanmerkelijk voordeel genieten. En dat hij
echter heeft ondervonden dat Matthijs
Besselaar, beurtschipper van Delfshaven op
Rotterdam, “den suppliant onder voorwendsel
van andere goederen voor particulieren te
moeten laaden, heeft geweigerd goederen voor
den suppliant te laaden, waardoor de
suppliant grootelijks werd geprejudicieerd
en buijten staat zoude worden gesteld de
coopluiden behoorlijk te bedienen en sijne
reijse te bevorderen, waaraan zomtijds een
heele somma gelds te verliezen soude
weesen”.
Schollaert verzoekt
het stadsbestuur Matthijs Besselaar een
vervoersplicht op te leggen, een schuit
gereed te houden voor den suppliant en hem
te “grieven”
(te
gerieven, van dienst zijn) bij het laden
en lossen en “daardoor de suppliant in het
volbrengen der reijsen behulpsaam te
weezen”.
Het stadsbestuur stelt
het rekest in handen van Mr. J.L. de Bruyn,
alhier als deeken van het Groot
Schippersgilde, “omme na verhoor van
Matthijs Besselaar, het stadsbestuur van
sijne consideratiën te dienen”.
Aan deze zaak is een kleine
studie gewijd, verschenen in het
Rotterdamsch Jaarboekje 1942 van de hand van
Dr. A.C. Kersbergen.
|